
Waarom we wel een Mondriaan, maar geen Mozart hebben
Iedereen kent Rembrandt. Iedereen kent Van Gogh en Vermeer, en voor de ingewijden in de moderne kunst zijn er Mondriaan, Willem de Kooning en Karel Appel. Nederlandse schilders én wereldberoemd. Op het toneel van de internationale kunstwereld speelt Nederland een hoofdrol. ‘We’ tellen mee (en niet zo’n beetje ook). Hoe zit dat met ‘onze’ componisten, met de Nederlandse klassieke muziek? In Alles begint bij Bach zoekt Merlijn Kerkhof het uit.
Helaas: Nederland heeft geen Bach of Mozart voortgebracht. De man die hun status nog het meest benadert, is Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621). Hij werd geboren in Deventer, maar verhuisde als kind naar het rap groeiende Amsterdam. De ‘Amsterdamse Orpheus’ gold als de grote meester aan het begin van de Gouden Eeuw. Zijn invloed was groot: hij had Duitse leerlingen die ook weer beroemd werden (Samuel Scheidt, Heinrich Scheidemann, Jacob Praetorius de jongere), leerlingen die op hun beurt van invloed waren op Johann Sebastian Bach. Maar de tijd dat de Nederlandse bevolking dagelijks met Sweelinck geconfronteerd werd, is voorbij – zijn beeltenis stond op het briefje van vijfentwintig gulden. En hoe bekend is de vroegere organist van Amsterdams Oude Kerk buiten de landsgrenzen? Hoe goed zijn werk ook is, internationaal bekend bij het grote publiek is hij niet. Sweelinck is nog altijd een componist voor kenners.
Het spijt me het te moeten zeggen, maar als het om klassieke componisten gaat, doet Nederland er niet zo toe.
Een van de verklaringen daarvoor is het calvinisme. In de dominante godsdienst in de Republiek was geen plaats voor kunstmuziek in de liturgie. Waar in de katholieke en lutherse diensten weelderige muziek klonk, hielden de calvinisten het op sobere, eenstemmige psalmen (Sweelincks corpus van meerstemmige psalmzettingen, zijn levenswerk, werd dus niet gebruikt in de eredienst). Aanvankelijk klonken ze zelfs zonder begeleiding van het orgel of andere instrumenten. Juist de kerken behoorden tot de belangrijkste opdrachtgevers voor componisten, maar in Nederland viel daar dus weinig te halen. Dat Sweelinck überhaupt muziek kon blijven maken in zijn kerk, was omdat de orgels eigendom waren van het stadsbestuur. Als het aan de strenge calvinistische dominees had gelegen, waren ze gesloopt.
Een andere reden voor de magere status van Nederland in de klassieke muziek is dat er in de Republiek nauwelijks een hofcultuur was. Overal in Europa waren de hoven belangrijke financiers voor het muziekleven, maar met hoven was Nederland nou niet rijkelijk bedeeld. De republiek was van de burgers, en de vele nieuwe rijken lieten hun rijkdom vastleggen door talentvolle kunstenaars – zie daar de basis voor de florerende Nederlandse schildertraditie.
Dat betekent niet dat Nederland een amuzikaal land was. Amsterdam was als drukkershoofdstad de plaats waar talloze partituren van belangrijke componisten werden uitgegeven. Ook Vivaldi’s Vier jaargetijden werden daar voor het eerst gepubliceerd, in 1725. De Republiek absorbeerde al die muzikale invloeden van buiten als een spons. De Nederlandse muziek wordt daarom weleens gebrek aan eigenheid verweten: ‘we’ keken te veel naar Frankrijk of juist te veel naar Duitsland.
Toch is het gek dat Nederland geen beroemde componist heeft. Rond 1910 had zo ongeveer ieder Europees land, groot of klein, wel een officieuze staatscomponist, dood of levend, die over
de grenzen bekend was. Ga maar na: Noorwegen had Edvard Grieg, een klein mannetje met een wilde, witgrijze haardos, die zijn huis vrij vertaald ‘trollenheuvel’ noemde. Finland had Jean
Sibelius en Denemarken Carl Nielsen. In het Verenigd Koninkrijk was Edward Elgar de held, al was de componist mede vanwege zijn katholieke geloof niet onomstreden. Polen had natuurlijk
al Chopin en de Hongaren benadrukten de Hongaarse wortels van Franz Liszt. België had César Franck, al was hij dan nog zo verfranst. En de Tsjechen? Die konden zwemmen in de succesvolle componisten als Dagobert Duck in zijn geldkluis. Bedřich Smetana! Antonín Dvořák! Leoš Janáček!
Hoe verklaar je al die ‘nationale’ componisten? Kijk eens naar een kaart van Europa van halverwege de negentiende eeuw. Landen die nu autonoom zijn, maakten nog deel uit van andere staten. Zo was Noorwegen lang onderdeel geweest van Denemarken en scheidde het zich in 1905 af van Zweden. Oostenrijk-Hongarije herbergde tot de ontbinding na de Eerste Wereldoorlog een groot deel van de Balkan en Tsjecho-Slowakije. Er werden meer dan tien talen gesproken, waaronder Italiaans, Servisch en Roemeens. Het noordoosten hoort nu bij Oekraïne.
In de negentiende eeuw raakte het idee in zwang dat ieder volk zijn eigen staat zou moeten hebben. Overal ontstonden nationale scholen: componisten probeerden de volksziel in muziek uit te drukken, bijvoorbeeld door volksmuziek in hun stukken te verwerken. Er werden opera’s gecomponeerd over lokale helden in de volkstaal, wat op zich al bijzonder was, want het Italiaans was nog altijd de internationale taal van de opera. Rusland liep hierin voorop, al diende de ‘nationale’ muziek hier niet het doel van onafhankelijkheid, maar was het een propagandamiddel voor de absolute vorst. In 1836 maakte Michail Glinka (1804-1857) naam met zijn Russischtalige opera Een leven voor de tsaar.
De Tsjech Bedřich Smetana (1824-1884) volgde Glinka’s voorbeeld, onder meer met een opera over het verzet van de inwoners van Praag tegen een bezettende macht (De Brandenburgers
in Bohemen, 1866). Nog beroemder is zijn cyclus van zes symfonische gedichten genaamd Mijn vaderland (1879). In het tweede deel hoor je de Moldau stromen – de nationale rivier. Het is een sprookjesachtige voorstelling van Tsjechië.
Dat Nederland geen Glinka of Smetana heeft gehad, moet ermee te maken hebben dat de historische noodzaak voor een ‘typisch Nederlandse’ muziek ontbrak. Toen Smetana’s Mijn vaderland in première ging, was Nederland – anders dan het ‘nieuwe’ Duitsland en België, laat staan Tsjechië – al lang een onafhankelijk koninkrijk. Ze zijn er wel, stukken waarin de liefde voor Nederland wordt uitgedrukt, de symfonie Aan mijn vaderland (1890) van Bernard Zweers en de Piet Hein Rapsodie (1900) van Peter van Anrooy bijvoorbeeld. Maar of die zich nou met Smetana’s werk kunnen meten?
‘Nationale identiteit is hier nooit een thema geweest,’ zei Louis Grijp in een artikel in Vrij Nederland in 2008. ‘En niemand ging op zoek naar onze volksmuziek.’ Grijp was bijzonder hoogleraar in de Nederlandse liedcultuur aan de Universiteit Utrecht en onderzoeker aan het Meertens Instituut, ook stelde hij de bundel Een muziekgeschiedenis der Nederlanden samen. ‘Het ontbreken van typisch Nederlandse muziek, dát is typisch Nederlands,’ stelde hij.
Niet dat er niet is geprobeerd om tot een Nederlandse canon te komen. In 2007 werd op initiatief van de nps nog een Nederlandse Muziekcanon opgesteld. De benoeming van een ‘Componist des Vaderlands’ (Willem Jeths) in 2014 maakt duidelijk dat er nog steeds wordt gehunkerd naar nationale muzikale trots.
Eens in de zoveel tijd is er weer een initiatief om een Nederlandse componist onder de aandacht te brengen. Dan wordt er weer een vergeten genie uit de kast getrokken, iemand die we op dat voetstuk zouden moeten plaatsen waar nu niemand staat. Dat is vast goedbedoeld, toch krijg ik er een nare smaak van in mijn mond. We laten naar welke muziek we luisteren toch niet bepalen door de afkomst van een componist? Alleen of we een stuk goed vinden is van belang.
Laten we accepteren dat we geen Bach of Mozart hebben. En als er dan toch zo nodig iemand op die sokkel moet, hoeven we niet per se te zoeken in de achttiende of negentiende eeuw.
Luister eens naar Jacob ter Veldhuis of Michel van der Aa, beiden noemde ik al in het hoofdstuk over opera. Ter Veldhuis’ sound is rauw en eigen; hij heeft een voorliefde voor blazers, maar laat ook moddervette elektrische gitaren toe. En hij toont engagement: Grab it! (1999), oorspronkelijk geschreven voor saxofoon die met een opname meespeelt, is gebaseerd op samples van uitspraken van levenslang gedetineerden. Ook Van der Aa’s muziek staat ver af van het klassieke geluid. Hij pioniert met multimediale composities die zijn doorspekt met elektronica. Soms hebben die een industrieel randje, zoals geldt voor The Book of Sand (2015). Wat zou het trouwens voor zin hebben om hém met Mozart te vergelijken? Muzikaal staat hij veel dichter bij een experimentele rockband als Radiohead. Nederland heeft geen Mozart, maar zoveel moois.
Luistertips
• Jan Pieterszoon Sweelinck – Psalm 118
• Jacob van Eyck – Der Fluyten Lust-hof
• Pieter Hellendaal – Concerto grosso in d-klein (uit opus 3)
• Alphons Diepenbrock – Die Nacht
• Jacobus Clemens Non Papa – Souterliedekens
• Robert Heppener – Canti carnascialeschi
• Louis Andriessen – De Staat
• Martijn Padding – Reports From the Low Country
Meer lezen? Je kunt het boek hier bestellen.