
Leesfragment Manhattan beach
In Manhattan beach zijn we in New York in 1940. Op de marinebasis van Brooklyn wemelt het in de oorlog van de vrouwelijke arbeiders, waaronder de achttienjarige Anna Kerrigan, dochter van een ondergrondse koerier die plotseling verdwenen is. Na een zware duikopleiding waarbij ze veel moed en wilskracht toont, wordt Anna de eerste vrouwelijke marineduikster. Maar Anna is vooral vastbesloten om het mysterie van de verdwijning van haar vader op te lossen, en dat betekent dat ze moet infiltreren in de maffiawereld van New York. Benieuwd? Lees nu alvast een fragment!
Het begon allemaal toen ze het meisje zag. Anna was naar buiten gelopen om iets te eten te kopen, al was haar opzichter, Mr Voss, daartegen. Die had liever dat ze brood van huis meebrachten en dat opaten op dezelfde hoge krukken waarop ze de hele dag zaten te meten. Anna voelde bezorgdheid in zijn behoefte om ze in het oog te houden, alsof meisjes die losgelaten werden op de Marinewerf als kippen uit elkaar zouden kunnen stuiven. Zeker, hun werkplaats was prettig om in te eten, schoon en goed verlicht door een rij ramen op de eerste verdieping. Er was airconditioning, een zoemende koelte die tot in alle hoeken doordrong op die warme septemberdagen toen Anna hier was komen werken. Nu zou ze graag een raam openzetten om de frisse oktoberlucht binnen te laten, maar de ramen waren altijd dicht, om stof en roet buiten te houden, die de metingen die zij en de andere meisjes verrichtten konden beïnvloeden – of was het omdat de kleine onderdeeltjes die ze maten het alleen deden als ze brandschoon waren? Niemand wist het, en Mr Voss was niet dol op vragen. Al in het begin had Anna over de onherkenbare onderdelen op haar blad gevraagd:
‘Wat meten we eigenlijk, en voor welk schip zijn ze bestemd?’
Mr Voss trok zijn bleke wenkbrauwen op. ‘Die informatie is niet noodzakelijk om uw werk te kunnen doen, Miss Kerrigan.’
‘Dan zou ik het beter kunnen doen.’
‘Ik kan u helaas niet volgen.’
‘Dan zou ik weten wat ik deed.’
De gehuwden verborgen hun grijns. Anna had de rol toebedeeld gekregen – of zichzelf toebedeeld – van het recalcitrante jongere zusje, en daar genoot ze intens van. Ze merkte dat ze kleine dingen zocht om Mr Voss mee uit te dagen, zonder direct ongehoorzaamheid te riskeren.
‘U meet en controleert onderdelen om zeker te weten dat ze allemaal gelijk zijn,’ zei hij geduldig, alsof hij het tegen een imbeciel had. ‘En de onderdelen die dat niet zijn, die legt u apart.’
Al snel werd bekend dat de onderdelen die ze controleerden bestemd waren voor het slagschip Missouri, waarvan bijna een jaar vóór Pearl Harbor de kiel was gelegd in Droogdok Vier. Later was de romp van de Missouri via Wallabout Bay naar de constructiewerven gesleept: enorme metalen bakken met zigzaggende loopbruggen
die aan de Cyclone deden denken, de achtbaan op Coney Island. Nu ze wist dat de onderdelen die ze controleerde bestemd waren voor het meest geavanceerde slagschip dat ooit gebouwd was, vond Anna het werk inderdaad wat boeiender. Maar niet boeiend genoeg.
Toen om halftwaalf de fluit voor het middageten klonk stond ze te trappelen om naar buiten te gaan. Om dat te kunnen verantwoorden had ze geen middageten meegenomen – een trucje waar Mr Voss niet in zou trappen, dat wist ze. Maar hij kon een meisje toch haar lunchpauze niet ontzeggen, dus keek hij wrokkig toe hoe ze naar de deur liep, terwijl de gehuwden hun boterhammen uit vetvrije papiertjes haalden en praatten over hun echtgenoten in het trainingskamp of overzee, wie er een brief had gekregen, dromen, vermoedens of aanwijzingen waar hun geliefden wel konden zijn en hoe ontstellend bang ze waren. Een paar meisjes hadden gehuild en verteld hoe doodsbang ze waren dat hun man of verloofde niet zou terugkeren. Anna kon het niet aanhoren. Dat gepraat wekte bij haar een hinderlijke woede tegenover die meisjes op; ze leken zo zwak. Gelukkig had Mr Voss het bespreken van dat onderwerp tijdens werkuren verboden, wat bij Anna voor een
onwaarschijnlijke vlaag van dankbaarheid zorgde. Nu zongen ze onder het werk de liedjes van hun colleges: Hunter, St. Joseph’s, Brooklyn College – eindelijk leerde Anna dat laatste lied, want in het jaar dat ze daar studeerde had ze de moeite niet genomen.
Ze zette haar polshorloge gelijk met de grote muurklok waaraan ze allemaal gehoorzaamden, en stapte naar buiten. Na de geïsoleerde stilte van de werkplaats kwam het gedruis van de Werf als een schok: de motoren van kranen, vrachtwagens en treinen, het kattengejank van staal dat in de nabijgelegen montagewerkplaats
doormidden werd gezaagd en bijgeslepen, mannen die schreeuwden om zich verstaanbaar te maken. De stank van kolen en olie vermengde zich met de chocoladegeur uit de fabriek aan Flushing Avenue. Er werd daar geen chocolade meer gemaakt, maar iets voor de soldaten, om te eten als ze uitgehongerd waren.
Die soort-van-chocolade scheen naar gekookte aardappels te smaken, had Anna gehoord, zodat de soldaten niet voortdurend in de verleiding raakten ervan te snoepen. Maar het rook nog steeds heerlijk.
Terwijl ze zich langs Gebouw 4 – de montagewerkplaats – haastte, met zijn honderden groezelige ramen, zag ze een meisje op een fiets stappen. Anna had eerst niet door dat het een meisje was; ze droeg dezelfde blauwe werkkleding die iedereen aanhad. Maar iets in haar bewegingen, haar gracieuze manier van opstappen viel
Anna op, en met een huivering van jaloezie keek ze toe hoe het meisje weggleed.
Bij een eettentje in de buurt van de kaden kocht ze haar verpakte lunch van veertig cent – vandaag bestond die uit kip, aardappelpuree, erwtjes uit blik en appelmoes – en ze begaf zich naar Pieren c en d, beide zo dicht bij haar werkplaats dat ze de tijd had om te eten (vaak staand of zelfs lopend) en toch om kwart over twaalf weer op haar kruk kon zitten. De dag daarvoor was er aan Pier c een schip afgemeerd; die plotse torenhoge verschijning was bijna iets uit een andere wereld. Met iedere stap die Anna dichterbij kwam leek het schip hoger te worden, tot ze haar hoofd helemaal achterover moest buigen om de kromming van de voorsteven te kunnen volgen tot aan het dek in de hoogte. Het zat stampvol matrozen, die er allemaal hetzelfde uitzagen met hun speelgoedachtige uniformen en mutsen. Allen leunden ze over de reling om naar iets in de diepte te staren. Op dat moment bereikte haar een fluitconcert. Ze bleef stilstaan, haar lunch in haar handen geklemd – en toen zag ze, opgelucht, dat niet zij hun enthousiasme had gewekt, maar het meisje op de fiets. Ze kwam van het begin van de kade aanfietsen, langs het schip, en de wind had een weelde aan peroxidekrullen aan haar sjaal ontfutseld. Anna keek toe hoe ze naderde en probeerde te zien of het meisje van die aandacht genoot of juist niet. Maar voordat ze een oordeel kon vellen slipte de fiets op wat grind en klapte omver, waarbij de berijdster op de bakstenen van de kade werd gesmeten, tot schimpende hilariteit van de zeelui. Hadden de mannen bij het meisje kunnen komen, dan hadden ze elkaar ongetwijfeld verdrongen om haar te hulp te schieten. Maar vanaf die hoogte, waar ze enkel elkaar konden imponeren, hielden ze het bij een orgie van gesneer:
‘Aah, die arme schat verloor haar evenwicht.’
‘Jammer dat ze geen rok aanheeft.’
‘Je bent ook mooi als je huilt, hoor.’
Maar het meisje huilde niet. Ze stond op, boos, vernederd maar uitdagend, en op dat moment besloot Anna dat ze haar wel mocht. Ze overwoog vluchtig haar te hulp te schieten, maar ze was blij dat ze zich inhield – twee vrouwen worstelend met een fiets zou nog grappiger zijn dan eentje. En dit meisje wilde niet geholpen worden. Ze rechtte haar schouders en liep langzaam met de fiets aan de hand naar het einde van de kade, waar Anna stond, en liet niet blijken of ze iets gehoord had. Anna zag hoe knap ze was, met kuiltjeswangen en glinsterende blauwe ogen, en van die Jean Harlow-krullen. Ze kwam haar bekend voor – misschien omdat ze eruitzag zoals Lydia er misschien uit had kunnen zien, als ze niet was zoals ze was. De wereld was vol vreemden (onder wie Betty Grable) voor wie Anna om die reden een zusterlijke genegenheid voelde. Maar toen het meisje langs haar heen schreed, Anna negerend, herkende ze haar als een van de meisjes die in september
door journalisten achterna waren gezeten, een van de eerste meisjes die op de Marinewerf waren gaan werken. Anna had haar foto in de Brooklyn Eagle gezien.
Toen ze veilig voorbij het schip was stapte het meisje op en reed weg. Anna keek op haar horloge en zag tot haar afschuw dat ze bijna dertien minuten te laat was. Ze holde naar haar gebouw, zich ervan bewust dat ze met dat geren voor een spektakeltje zorgde. Ze schoot langs de controleurs op de begane grond – allemaal mannen, die op ladders de grotere onderdelen stonden te meten – en zat om 12:37 weer op haar kruk. Het zweet stroomde uit haar oksels langs de binnenkant van haar overall. Ze concentreerde zich op het blad vol te meten onderdeeltjes dat ze iedere dag kreeg voorgezet en probeerde haar gehijg te onderdrukken. Rose, een
gehuwde met wie ze vriendschappelijk omging, keek haar vanaf de tafel naast haar waarschuwend aan.
De micrometer was stompzinnig gemakkelijk te gebruiken: opzetten, vastdraaien, aflezen. Eerst was Anna dolblij geweest met deze klus: meisjes die gingen lassen en klinken kregen wel zes weken les, terwijl je voor controleren maar een week lang op bekwaamheid werd getest. Ze bevond zich onder afgestudeerde
meisjes, en Mr Voss had tijdens zijn welkomstpraatje het woord ‘elite’ gebruikt, en dat had ze fijn gevonden. Ze was bovenal het werken met haar handen beu. Maar na twee dagen op de micrometer kijken en daarna het papier afstempelen dat bij ieder blad onderdelen zat, om te waarmerken dat de onderdelen uniform
waren, merkte Anna dat ze een hekel aan het werk had. Het was monotoon en vereiste toch concentratie, sufmakend saai, maar toch zo belangrijk dat het in een ‘schone ruimte’ plaatsvond. Haar hoofd ging bonzen van dat getuur op de micrometer. Soms kreeg ze de neiging om gewoon met haar vingers te schatten of
de onderdelen de juiste maat hadden. Maar dat was gokken, en daarna moest ze alsnog meten om te zien of ze het juist had geschat. En de alwetende Mr Voss had gemerkt dat ze met haar ogen dicht werkte. ‘Mag ik u vragen waar u mee bezig bent, Miss Kerrigan?’ vroeg hij. Toen Anna hem dat vertelde (tot vermaak van de gehuwden) zei hij: ‘Dit is geen tijd voor grapjes. We zijn in oorlog.’
Toen de dienst erop zat en ze weer hun gewone kleren aanhadden, vroeg Mr Voss Anna even naar zijn kantoor te komen. Er was nog nooit iemand naar zijn kantoor geroepen; dit was niet best.
‘Zal ik op je wachten?’ vroeg Rose terwijl de andere gehuwden haar succes wensten en zich weghaastten. Maar Anna zei dat het niet hoefde, want ze wist dat Rose thuis een kind had.
Het kantoortje was kaal en geïmproviseerd, zoals bijna alles op de Marinewerf. Mr Voss stond even op toen ze binnenkwam en ging toen weer zitten achter een metalen bureau. ‘U bent twintig minuten te laat teruggekomen van uw lunchpauze,’ zei hij. ‘Tweeëntwintig, om precies te zijn.’
Anna stond voor hem en haar hart bonsde hoog in haar keel. Mr Voss was een belangrijk man op de Werf: de commandant had hem meermalen opgebeld. Hij kon haar ontslaan. Die mogelijkheid had ze niet echt overwogen tijdens de weken dat ze hem had zitten plagen. Maar nu drong het met een klap tot haar door: ze
was van Brooklyn College afgegaan. Als ze hier geen werk zou hebben, zat ze zo weer thuis om met haar moeder voor Lydia te zorgen.
‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Het zal niet weer gebeuren.’
‘Ga zitten,’ zei hij en Anna liet zich op een stoel zakken. ‘Voor iemand zonder veel werkervaring zullen die regels en beperkingen wel erg hinderlijk lijken.’
‘Ik heb mijn hele leven gewerkt,’ zei ze, maar het klonk hol. Ze schaamde zich hevig, alsof ze in een etalageruit haar weerspiegeling had gezien en die bespottelijk vond. Een studente die hongerde naar oorlogswerk. Uit de ‘elite’. Zo zag hij haar vast. Slogans uit de Shipworker kwamen bij haar op: wie hier minuten bespaart, redt daar levens. wie niet werkt, werkt voor de vijand.
‘U weet dat we de oorlog wellicht zullen verliezen,’ zei hij.
Ze knipperde met haar ogen. ‘Nou, ja. Natuurlijk.’ Kranten waren niet toegestaan op de Marinewerf, uit angst dat die het moreel zouden aantasten, maar Anna kocht iedere avond een Times, buiten de poort aan Sands Street.
‘U weet dat de nazi’s Stalingrad omsingeld hebben.’
Ze knikte, haar hoofd vernederd gebogen.
‘En dat de Jappen de Stille Oceaan in hun greep hebben, van de Filipijnen tot aan Nieuw-Guinea?’
‘Ja.’
‘U begrijpt dat met het werk dat we hier doen, het bouwen en repareren van geallieerde schepen, we zeelui, vliegtuigen, bommen en konvooien in staat stellen het slagveld te bereiken?’
Even gloeide er irritatie in haar op. Hij had zijn punt gemaakt.
‘Ja,’ zei ze.
‘En dat er sinds het begin van de oorlog honderden geallieerde koopvaarders getorpedeerd zijn, en dat er nog steeds dagelijks vele ten onder gaan?’
‘We verliezen minder schepen dan eerst, en we bouwen er steeds meer,’ zei ze zachtjes, want dat had ze laatst nog in de Times gelezen. ‘Vorige maand heeft Kaiser in tien dagen een Liberty-schip gebouwd.’
Het klonk ontstellend onbeschaamd, en Anna wachtte op de dreun. Maar Mr Voss zei alleen maar, na een stilte: ‘Ik heb gemerkt dat u geen lunch meebrengt. Ik neem aan dat u thuis woont?’
‘Ja, dat klopt,’ zei Anna. ‘Maar mijn moeder en ik hebben het ontzettend druk met de verzorging van mijn zusje. Ze is ernstig verlamd.’
Dat was natuurlijk waar. Maar het was ook niet waar. Haar moeder maakte ontbijt en avondeten voor Anna; ze had met gemak ook een lunchpakketje voor haar kunnen maken, en dat had ze ook aangeboden. Anna had zich ongemerkt weer te veel blootgegeven, zoals zo vaak met vreemden, of bijna-vreemden. Ze werd beloond met een licht verbaasde verstoring in het gezicht van Mr Voss.
‘Wat naar is dat,’ zei hij. ‘Kan uw vader niet helpen?’
‘Die is weg.’ Dat feit onthulde ze bijna nooit, en ze was het ook niet van plan geweest.
‘In dienst?’ Hij keek bedenkelijk; een man met een negentienjarige dochter was daar toch zeker te oud voor?
‘Gewoon – weg.’
‘Heeft hij het gezin in de steek gelaten?’
‘Vijf jaar geleden.’
Had Anna bij die bekentenis enige emotie gevoeld, dan had ze die verborgen. Maar ze voelde niets. Haar vader was zoals iedere dag van huis vertrokken – ze herinnerde het zich niet eens. De waarheid was langzaam opgedoemd, als een vallende nacht: wanneer ze merkte dat ze op zijn terugkeer zat te wachten, moest ze
zichzelf bekennen dat ze al dagen, toen al weken, toen al maanden had gewacht – en nog altijd kwam hij niet. Ze was veertien, toen vijftien. Hoop werd de herinnering aan hoop: een verwelkt, dood gevoel. Ze wist niet meer precies hoe hij eruit had gezien.
Mr Voss haalde diep adem. ‘Nu, dat is moeilijk,’ zei hij. ‘Heel moeilijk voor u en uw moeder.’
‘En mijn zusje,’ zei ze, zonder erbij na te denken.
De stilte die zich om hen heen vormde was ongemakkelijk, maar niet onprettig. Het was eens iets anders. Mr Voss had zijn hemdsmouwen opgerold; ze zag dat hij blonde haartjes op zijn handen had en sterke hoekige polsen. Anna kon zijn medeleven voelen, maar de grenzen van hun verhouding waren strak afgebakend
en boden geen ruimte voor het tonen van dergelijke emoties. En ze wilde geen medeleven. Ze wilde met de lunch naar buiten mogen.
De drukte van de dienstwisseling was weggeëbd; de nachtcontroleurs zaten achter hun bladen te werken. Anna moest aan het meisje op de fiets denken. Nell – opeens herinnerde ze zich die naam, van het onderschrift bij de krantenfoto.
‘Miss Kerrigan,’ zei Mr Voss ten slotte. ‘U mag met de lunch naar buiten gaan, als u zorgvuldig op de tijd let en uw werk naar uw beste kunnen doet.’
‘Dank u,’ riep Anna uit, opspringend. Mr Voss keek verbaasd en stond toen ook op. Hij glimlachte, iets wat ze hem nog niet eerder had zien doen. Hij werd er anders door, door die glimlach, alsof alle strengheid die hij op de werkvloer uitstraalde een schuilplaats was, vanwaaruit deze vriendelijke man zojuist hallo had gewuifd.
Alleen zijn stem bleef hetzelfde. ‘Ik vermoed dat uw moeder u thuis nodig heeft,’ zei hij. ‘Goedenavond.’
Verder lezen? Je kunt het boek hier bestellen.