NIEUWS

Leesfragment Het huis met de schaduw!

Het huis met de schaduw van Aminatta Forna werd eerder uitgeroepen tot boek van de maand bij DWDD! Het juryoordeel luidde: ‘Dit boek raakte ons allemaal. Als je het leest ben je daar waar zij (de auteur) wil dat je bent.’ Wij geven je hieronder alvast een voorproefje, lees gauw verder!

1

September 2007
Terwijl ik dit schrijf ben ik zesenveertig jaar oud. Mijn naam
is Duro Kolak. Laura kwam in de laatste week van juli naar Gost. Op de ochtend dat ze het stadje binnenreed, zag ik haar als eerste. Vanaf de heuvel heb je goed zicht op de drie toegangswegen: de eerste rechtstreeks uit het noorden, de tweede en de derde respectievelijk uit het zuidoosten en het zuidwesten. De auto reed op de weg uit het zuidwesten, die van de kust hierheen loopt.
De nevel was door de vroege zon al grotendeels opgelost, en op een dag als deze zouden de herten zich weleens uit het bos de heuvel af kunnen laten lokken. Hoewel het eigenlijk nog geen jachtseizoen was, was ik toch thuis mijn geweer gaan ophalen. Ik had een goed plekje uitgekozen en mijn ontbijt klaargelegd.
Er zat een tortelduif op een boomtak, onzichtbaar voor de valk die rondzweefde. Terwijl ik de roofvogel door de kijker op mijn geweer gedachteloos volgde, zag ik de auto. Een grote, vrij nieuwe suv die heel langzaam over een volkomen verlaten weg reed, alsof de bestuurder een verdekte inrit zocht. Ik liet mijn geweer zakken tot ik de auto goed in het
zicht had, maar door de stand en de reflectie van de zon kon ik niet zien wie er achter het stuur zat.
Een uur later was ik op weg naar huis, met mijn geweer en een lege weitas. In plaats van dwars door het grote veld te lopen volgde ik de weg tot aan het blauwe huis. In de berm ervoor stond een rij bomen; in de loop van de tijd had ik er drie boven het dak uit zien groeien, de vierde was een paar jaar geleden doodgegaan. Omdat er niemand was geweest om hem te kappen stond hij, met zijn takken als gebleekt gebeente, nog steeds naast zijn levende metgezellen. De brede dakrand wierp een diepe schaduw over de muren, van de vensterbanken dropen vlekken langs de witkalk en in een hoge goot groeide een vlinderstruik: gestaag verval. Niemand had reden erheen te gaan, zelfs kinderen niet, want die hadden geen gebrek aan lege huizen om in te spelen, en dit stond trouwens te ver weg, buiten de stad.
De deur hing scheef in de scharnieren, de luiken waren weggeklapt en een van de ramen (de ruit donker van met zilveren sporen doorsneden vuil) stond open. De auto die ik eerder die ochtend had gezien was met twee wielen in het gras geparkeerd. Binnen klonken stemmen. De ene van een meisje: jong, hoog, aarzelend. De andere was ouder. Ze spraken Engels
(voor zover ik dat kon uitmaken, want ik had die taal al heel lang niet meer gehoord) en ze hadden het over iets wat ze kwijt waren. Ik luisterde naar een moeder en haar dochter. De dochter zei dat ze wel even in de auto ging kijken.
Ik verstopte me snel om de hoek van het huis, waar de oude ladder hing. Met mijn rug tegen de muur bleef ik staan luisteren naar haar voetstappen, het dichtvallen van het zware portier. Pas toen merkte ik dat ik niet alleen was: bij de andere hoek van het huis stond een jongen van een jaar of zestien,
zeventien. Hij had een geruit overhemd aan, een spijkerbroek en zwart met witte baseballschoenen en hield met gesloten ogen zijn gezicht naar de zon. Met zijn handen tegen zijn oren luisterde hij via zijn koptelefoon naar muziek, waar hij zo in opging dat hij mij niet zag. Zachtjes sloop ik terug naar de weg.
Thuis overdacht ik wat het zou kunnen betekenen wat ik allemaal had gezien. Intussen deed ik mijn oefeningen: vijfentwintig keer optrekken aan de balk boven de deur. Vijfentwintig diepe kniebuigingen. Vijfentwintig crunches. Push-ups tot mijn armspieren ervan brandden. Daarna maakte ik aanstalten om koffie te zetten. Voordat ik de deur uit was gegaan had ik pas één kop gehad, maar nu bedacht ik me en zette de pot weer op het fornuis. Ik besloot de stad in te gaan en bij de Zodijak koffie te drinken.
De tafels en stoelen bij de Zodijak stonden al buiten. Ik knikte naar enkele bekenden; een van de mannen werkte in de garage ernaast. Fabjan had voor de zomer een nieuw meisje in dienst genomen dat alle klanten toelachte; als ze zingend over straat was gegaan had het niet meer beroering kunnen wekken.
Ze zei dat Fabjan er zo aan kwam. Ik bestelde koffie. Iemand riep dat hij een karlovacko wilde. We zaten te zwijgen en keken naar de voorbijgangers.
Tegen negenen kwam Fabjan aanzetten. Fabjan rijdt in een volgens zijn wensen overgespoten bmw, wat betekent dat niemand anders er een in die kleur heeft en hij hem dus niet
hoeft af te sluiten. Hij droeg een nieuw suède jasje, in een soort botergeel, en een schone maar verschoten spijkerbroek die in het kruis erg strak zat. In de loop der jaren is Fabjan kilo’s aangekomen, zodat de riem in zijn pens snijdt. Hij ziet het hele jaar door bruin en heeft een beginnende onderkin. Fabjan kwam bij me zitten. Veel keus had hij niet, want ik had zijn vaste tafeltje genomen, wat ik wel vaker doe om hem te ergeren: een klein genoegen in een stil stadje. Hij legde zijn autosleutel en zijn Marlboro Lights op tafel, bestelde met luide stem een karlovacko en viste iets uit zijn zak. De laatste tijd klaagt hij over kiespijn, maar hij heeft een hekel aan de tandarts en nam met zijn eerste slok bier dan ook twee pillen in.
Fabjans tandvlees trekt zich even snel terug als zijn haargrens; van een voortand is een stukje af. Ik weet hoe en wanneer dat is gebeurd; al die tijd had hij er niets aan laten doen. Een gouden glinstering achter in zijn mond was het enige bewijs van een tandartsbehandeling. Ik was benieuwd of Fabjan met het nieuwe meisje naar bed ging.

‘Nog nieuws?’ informeerde ik.
Fabjan haalde zijn schouders op en nam nog een slok bier. Zo zaten we daar. Toen ik mijn koffie op had bestelde ik er nog een. De postbode arriveerde, stapte van zijn fiets en zette die tegen het hekje voor het café. ‘Dobar dan,’ zei hij.
We knikten. Ik zei hallo. Mijn vader had bij het postkantoor gewerkt, en ik kende enkele collega’s van deze man, ook al was hij amper tien jaar geleden hierheen gekomen, toen mijn vader al dood was. Het meisje kwam naar buiten om de post in ontvangst te nemen en schonk hem een glimlach. De postbode fietste weg. Er verstreken een paar minuten, maar ik kan geduld oefenen. Ik bestelde een derde kop koffie. Ten slotte werd er iets gezegd, en het was precies waarvoor ik gekomen
was.
‘Nieuwe mensen in het oude huis van Pavic´.’ Het was de man die bij de garagemedewerker aan tafel zat. Hij had flaporen en was te dik. Fabjan bromde wat, schraapte zijn keel en zoog op zijn tanden.
Niemand zei iets.
Even later nam dezelfde man opnieuw het woord: ‘Engelsen. Engelsen.’ En omdat hij wist dat wij een en al oor waren, vervolgde hij: ‘Geen toeristen. Ze hebben het gekocht.’
De man werkte op het gemeentehuis. Als ik een bouwvergunning ging ophalen had ik weleens met hem te maken gehad. Fabjan staarde de straat in en liet zijn knokkels knakken alsof het nieuws hem niet interesseerde. Hij riep tegen het meisje dat ze hem de post moest brengen en speelde dat hij het druk had. Ik wachtte even af of de man nog meer zou vertellen, maar toen dat niet het geval bleek betaalde ik de rekening en ging naar huis.
De volgende ochtend werd ik al voor zonsopgang wakker. Ik werkte mijn oefeningen af, en omdat het nog vroeg was dronk ik een kop koffie en wachtte. Om half negen ging ik naar buiten. Ik liet de honden uit het hok, zodat ze met me mee konden komen. Met hun neus dicht bij de grond renden ze voor me uit. We liepen in de richting van het blauwe huis.
Op de weg stond een vrouw. Ze droeg een spijkerrok en espadrilles; haar gezicht ging schuil achter het aan weerskanten loshangende haar. Voorovergebogen keek ze naar iets aan de kant van de weg. Ik floot de honden terug. Toen ze dat hoorde richtte ze zich op en schermde met een hand haar ogen af tegen de zon. Ze keek me recht aan en lachte zo vriendelijk dat
ik even dacht dat ze me voor iemand anders hield. Ik zag dat ze in een open afvoer had staan kijken. ‘Hallo,’ zei ze.
Ik beantwoordde haar begroeting.
Ze streek haar haar naar achteren en liet haar hand zakken. De honden renden naar haar toe. Ik floot, maar de vrouw zei: ‘Laat ze maar,’ en ze liet ze aan haar hand ruiken; toen ze gerustgesteld waren gaf ze beide honden een klopje op hun kop en een aai over hun snuit. ‘Wat een mooie beesten,’ zei ze.
‘Hoe heten ze?’
‘Kos. Zeka.’
Ze herhaalde de woorden en streelde de honden. ‘Wie is
wie?’
‘Zeka.’ Ik wees. ‘Hij is de jongste. Zij is Kos.’
De vrouw had haar hand op de kop van het vrouwtje gelegd.
‘Zeka,’ herhaalde ze. ‘Betekent dat iets?’ Ze was ouder dan
ze van een afstand leek. Aantrekkelijk.
‘Het betekent konijn.’
‘En Kos?’
‘Merel.’
De vrouw schoot in de lach. Omdat ik niet goed snapte wat
er te lachen viel keek ik van haar naar de afvoer. Haar ogen
volgden mijn blik en opnieuw begon ze te lachen (het was er
eentje met gevoel voor humor) en haalde haar schouders op.

Verder lezen? Hier kun je het boek bestellen.