NIEUWS

Leesfragment Grime

Een glazen huis in een afgelegen bos, een schim zonder gezicht, een mysterieus incident uit het verleden, een tragische liefde en een neerslachtige hoofdpersoon die met dat alles tobt. Grime is een verhaal over wat niet kan worden vergeten, over obsessie die tot over de rand van de waanzin drijft en over de onbetrouwbaarheid van onze waarneming. Hieronder geven je alvast een voorproefje van dit aangrijpende boek.

 

Zelden was ik zo roekeloos. Er zijn de kilometers die we hebben afgelegd en dan is er de afstand die we nu nog moeten gaan, die lijkt te groeien naarmate we verder komen. Alles is vreemd. Suyin steekt haar hoofd uit het raampje en schreeuwt; haar stem verdwijnt in de wind achter ons. De droogte is overal: rivieren die alleen de afdruk van zichzelf hebben achtergelaten, het opwaaiende stof. De radio waarschuwt voor bosbranden. Ver weg de felle lichten van wachttorens, het vermoeden van gevangenissen in de verte en af en toe verspreid een groepje lage huizen, roestende autoonderdelen eromheen. Jaknikkers bewegen traag, elektriciteitsbuizen schitteren in de felle zon. Tijd verdwijnt langzaam terwijl de zon ondergaat. Om de zoveel minuten draait Suyin zich om en staart naar de weg achter ons. ‘Ik zie niemand,’ zegt ze, en dan: ‘Ga toch maar harder.’ De auto trilt onder mijn handen. Rode strepen neonlicht in het voorbijgaan, de wereld is een foto met een lange sluitersnelheid.
We slapen in een motel. De eigenaar vertrouwt ons niet, verbergt zich achter het tralievenster als hij onze gegevens  noteert. Bij een supermarkt haal ik donuts voor haar, zacht en kleverig van de suiker. Ze houdt de dingen met twee handen vast, alsof zelfs die al te zwaar voor haar zijn. In de spiegel haar bleke gezicht, de pupillen zo groot dat haar bruine ogen zwart lijken. Alles is mijn verantwoordelijkheid nu; ze doet niets uit zichzelf. Ondanks alles ben ik trots op me zelf. (Maar ik stel me voor hoe we eruitzien voor de vreemden die we onderweg ontmoeten: diepe wallen als blauwe plekken onder haar ogen, hoe zenuwachtig mijn rechterhand blijft tikken op mijn dijbeen. Wanneer ik nu aan die tijd terugdenk, is dat mijn enige herinnering: van buitenaf, mijzelf in andermans ogen.) Op de stoep schieten torren voor onze voeten weg, een vogel laat een luid schetterende alarmroep horen, een glimp van zijn vleugels als hij in hoger struikgewas verdwijnt.
‘Je laat me niet alleen,’ roept iemand buiten, ‘laat me hier godverdomme niet alleen.’
De vrachttrein verderop is een dier dat huilt in de nacht.

‘Zolang we blijven reizen,’ zegt ze. ‘Zolang we in beweging blijven, als we nergens stoppen, nergens lang genoeg blijven om verstrikt te raken, zolang wij het zijn die anderen voorbij blijven gaan, zolang we onszelf kwijtraken kunnen we bij elkaar zijn, als we steeds sneller rijden, dan misschien, maar zelfs dan–’

Eenmaal op het eiland neem ik voor alles de tijd. Ik wandel elke dag opnieuw naar de kleine supermarkt om brood te halen, en groenten voor het avondeten. Eerst wijst de vrouw achter de toonbank me op de souvenirs, de oliën en zeepjes die ze aan toeristen verkoopt. Later, als ze doorheeft dat ik langer blijf, neemt ze niet meer de moeite om achter de toonbank vandaan te komen, kijkt toe hoe ik paprika’s, aubergines, uien uitzoek.
Ik stel me voor dat we hier altijd zullen blijven – dat we, na verloop van tijd, zelf kamers zullen verhuren aan toeristen. Ik zie Suyin, gebruind, tevreden met het leven dat we delen; de kinderen die we samen zullen krijgen. Wanneer de gasten vragen hoe we hier terechtgekomen zijn, zouden we lachen, onze schouders ophalen. Nog een glas wijn in schenken en daarna nog een, tot ze hun vraag vergeten zijn.
Nu al duiden we het witgepleisterde gebouwtje aan als ‘ons’ huis, of ik althans; gedachteloos vraag ik aan haar wanneer ze ‘thuiskomt’. Zo bedrieglijk eenvoudig is het om een vreemde plek te claimen, in bezit te nemen. De inrichting is sober. Twee losse bedden met blauwe dekens, gepleisterde muren. Een oog van Fatima hangt bij het raam.
Ons huis is tegen de heuvel gebouwd en kijkt uit over zee. Er staan oleanders in de tuin, en oranje bloemen waarvan ik de naam niet ken. De zee verandert voortdurend van kleur, is groen dan blauw dan grijs, dieptes onder het wateroppervlak. Ik kook voor haar, zoals eerder. Het is alsof we vader en moedertje spelen; alles is klein en beheersbaar.
We zijn geen toeristen, maar we horen hier ook niet thuis.
Ze heeft wallen onder haar ogen, die elke dag dieper en zwarter worden.
Over het strand beneden rennen een vrouw en haar kind, vallen dan exact tegelijkertijd voorover op het zand. Mijn eerste gedachte is dat iemand hen heeft neergeschoten, maar het is een spel dat ze spelen, niet echt.

Benieuwd naar meer? Je kunt het boek hier bestellen.